Honderd jaar geleden (in 1917) verscheen de Moeder Gods aan drie herdertjes te Fatima in Portugal. Zij verscheen 6 maal, van mei tot okober. Bij de laatste verschijning vond het "zonnewonder" plaats, waarvan 70.000 mensen getuigen waren. Dit was tevens een bevestiging voor de echtheid van de verschijningen, De oproepen waren bekering, boete en gebed. Lucia de oudste van de drie vertelt met eigen woorden.( Zij) Zuster Lucia, overleed in 2005.

dinsdag 31 oktober 2017

De Oproepen (1)





De drie herderskinderen en hun families

Ik zal beginnen met het beantwoorden van de vragen, die u mij gesteld hebt over de stemming in de huizen van de nederige kinderen, die door God werden gekozen, zodat Hij Zijn almachtige doeleinden door hen kan volbrengen.

Het waren twee Christelijke families, die door het bloed dicht aanverwant waren. Tante Olympia was de zus van mijn vader en haar eerste man was een broer van mijn moeder. Zij hadden twee kinderen, Antonio en Manuel. Nadat haar eerste man overleed, huwde tante Olympia met oom Marto, die, als neef, aanverwant was met mijn moeder. In welke graad weet ik niet zeker. Uit dit huwelijk werden er vijf kinderen geboren: José, Florinda, Teresa, Joao, Francisco en Jacinta.

Mijn eigen ouders, Antonio dos Santos en Maria Rosa, hadden zeven kinderen: Mario dos Anjos, Teresa de Jesus, Manuel dos Santos, Gloria de Jesus, Carolina de Jesus, Maria Rosa, die God opnam naar de Hemel, terwijl zij nog heel klein was, zodat ik haar nooit heb gekend, en Lucia de Jesus Rosa Dos Santos, die nu met u praat.

Er was zo’n hechte band tussen deze beide families, dat de kinderen zich evenzeer thuis voelden in de huizen van hun ooms en tantes, als in hun eigen huis. In beide huizen werd het namiddag tussendoortje gegeten: wat vers brood, dat nog warm uit de oven kwam, opgerold tot een sandwich, met verse sardienen uit Nazare, of met schijfjes gezouten kabeljauw, uit de reserve genomen, die werd opzij gelegd om op te eten in de loop van het jaar. Andere keren bestond het beleg uit stukken wild, die ook werden opgediend bij familiefeesten op bepaalde tijdstippen in het jaar. Konijnen, die met sluwe vallen werden gevangen, patrijzen, die in het hooi en de korenvelden werden gevangen, of vogels, die in de stroppen kwamen te zitten onder de olijfbomen en gelokt met rijpe olijven.

Maar het hele dorp was zo verenigd, dat het wel één grote familie leek! Iedereen kende het gat in de muur waar de vrouw des huizes de sleutel bewaarde, toen zij buitenging. Als een buurvrouw iets nodig had, wist zij dat zij kon binnengaan en op zoek gaan naar wat zij wou, waarbij later trouw alles werd terugbezorgd. Meestal kwam het voor, dat het brood vroeger op was dan normaal, in welk geval men een beroep kon doen op de buur. Later, toen er een nieuwe oven werd gebakken, kreeg men dan een lekker vers brood, recht uit de oven, terug.

Het kleine dopje Aljustrel, dat in die tijd niet meer dan 35 families kende, bevond zich in de Serra de Aire van de Parochie Fatima, en was afhankelijk van bestuursdistrict van Vila Nova de Ourem en het bisdom van Leiria. In die tijd was het bisdom niet meer actief en zo was het ingelijfd bij het patriarchaat van Lissabon. Ik weet niet of er iemand onder hen was, zelfs onder de oudste inwoners, die de rode kledij gezien had, die gedragen werd door een Prelaat, of er het Sacrament van het Vormsel had van ontvangen.

Zoals iedereen in de parochie waren onze beide families arme, hardwerkende Christenen, die alles om te leven haalden van de bewerking van hun eigen stukken land.

Hun huizen waren gezegend door het Sacrament van het Huwelijk en de echtelijke trouw was absoluut. Zij verwelkomden alle kinderen, die God hen zond, niet als een last, maar als een gave waarmee God hun huizen verrijkte, een ander leven om hun eigen leven in de toekomst te verlengen, een andere bloem om te bloeien in de tuin en het te vullen met het parfum en de vreugde van vele geuren van de frisse jeugd, een nieuwe ziel door God aan hun zorg toevertrouwd, door het naar de wegen van de Hemel te leiden, zodat het een ooit zou deel uitmaken van het Mystieke Lichaam van Christus, een andere lied om voor eeuwig te prijzen.

Hierin ligt het geheim van het geluk, op aarde en in de Hemel: in de liefde. God heeft ons lief en gaf Zichzelf uit liefde voor ons, schrijft de apostel Paulus. God heeft ons lief en uit liefde voor ons is Hij in onze tabernakels, wachtend op onze nederige wederliefde. En God is in ons, daar wij tempels zijn van de beminnelijke Drievuldigheid: “Weet u niet, dat u een tempel van God bent en dat de Geest van God in uw midden woont?” (1 Kor 3,16)

Met deze geest van geloof, en onwillekeurig hun gebrek aan wereldse kennis, droegen hun bewonderenswaardige ouders de grootste zorg voor de vrijwaring van de onschuld van hun kinderen uit vrees, dat iets de witheid van hun kinderlijke zielen zou bevuilen. Zoals de Heer Zelf ons waarschuwt: “Pas op, dat je niet op één van deze kleinen neerkijkt, want Ik zeg jullie: hun engelen in de hemel zien voortdurend het gelaat van mijn Vader in de hemel.” (Mat 18, 10)

Ja, mijn lieve pelgrims, de Engelen in de hemel aanschouwen altijd het gelaat van het Eeuwige Licht, en daarin (als in een immense spiegel waarvoor alles voorbijgaat) is alles aanwezig en blijft alles alsof het gegraveerd is in de onuitwisbare kenmerken: het verleden, het heden en de toekomst. Alles wat bestaat en wat geschapen is door God: Hemel en hel, de aarde, de sterren, de zon, de maan, bekende en onbekende werelden, bezielde en onbezielde schepsels, absoluut alles, ontvangt het wezen en leven van de wil van de macht, de kennis en de wijsheid van dat Oneindige Licht, dat God is, de enige en ware bron van waaruit alles is afgeleid, dat bestaat, en waarvan elk licht en leven niet meer is dan een heel klein deeltje, een bleke weerspiegeling, een van zijn vonken. En zo zien de Engelen in de Hemel, die staren in de spiegel van het licht, die God is, in Hem, alle dingen, weten alle dingen, begrijpen alle dingen door hun volkomen eenheid met God en hun deelname in Zijn gaven.

Vergeef mij als ik iemand ontstem. Ik laat mijn pen op papier zetten wat mijn hart mij dicteert, maar het is voor uw voordeel, om u te sterken in uw geloof, zodat u zichzelf niet toelaat om misleid te worden door hen, die het bestaan van God ontkennen. Zij hebben het verkeerd voor. Laat u niet misleiden, noch beetnemen door hen waardoor u op een vals spoor zou komen, dat u naar de eeuwige verdoemenis kan leiden. Maar ik laat dit onderwerp nu rusten om er later op terug te komen, wanneer ik een andere mogelijkheid heb om dingen van deze aard voor u te verduidelijken. Laat ons nu terugkomen op wat ik zei in antwoord op uw vragen om informatie over de achtergrond van de families van de drie herderskinderen.

Iedereen voldeed aan het voorschrift om de zondagen en andere verplichte feestdagen heilig te houden. Tijdens de voormiddag ging iedereen naar de Mis en tijdens de namiddag nam iedereen ontspanning. De jonge mensen ontmoetten elkaar gezellig in onze tuin, in de schaduw van de enorme vijgenbomen en onder de toekijkende ogen van hun ouders, die, in groepjes apart, praatten over het werk in de velden, met de kaart speelden, en zo verder. Toen de zon onderging en de kerkklokken luidden, stond iedereen op. De mannen namen hun typische hoofddeksel af en namen het in de hand, terwijl het Angelus werd gebeden. Dit werd gevolgd door het gewoonlijke afscheid, de “Adeus.” Nadat iedereen van de heerlijke dag had genoten werd het tijd om terug te keren naar huis voor het avondmaal, samen met een gerust geweten, omdat de wetten van God waren onderhouden en de lichamelijke sterkte werd hernieuwd, zodat iedereen de daaropvolgende dag met volle vitaliteit hun dagelijkse taken zou kunnen hernemen.

Na het avondmaal startte vader met het dankgebed, gevolgd door een reeks Onze Vaders en Weesgegroetjes en Glorie zij de Vaders voor de intenties van iedereen, die in onze gedachten opkwam. Daarna leidde moeder de Rozenkrans ter ere van Onze Lieve Vrouw der Smarten. Hierop volgden momenten van gesprekken en plannen voor het werk van de volgende dag en dan moesten wij naar bed, daar de nachten kort waren.

Heel vroeg de volgende morgen stonden de volwassenen en oudere kinderen op bij dageraad en dan vertrokken ze, vrolijk zingend op het geluid van de harmonica, de fluit, waarbij de overrijpe olijven, distels en doornstruiken vertrapt werden om zo het “manna des levens” te bekomen, want voor hen, zowel als voor de Israëlieten zou binnen enkele dagen het regenseizoen beginnen, samen met de frisse ochtenddauw.

Zodra de kinderen de leeftijd van zeven jaar bereikten, namen zij hun deel op in de taken van het huishouden en werd er hen ook bijgebracht hoe zij op de kudde schapen moesten passen. Zoals de vroegere Patriarchen en Koningen, beschikte bijna elke familie over haar kleine kudde beminnelijke schapen, die door de kinderen werden uitgelaten om te grazen in de groene velden van hun ouders. De kudde droeg aanzienlijk bij tot het onderhoud van de familie: melk en kaas, lammeren om de oudere schapen te vervangen of om verkocht te worden op de markt, wol voor de vrouwen om te spinnen, te kleuren en daarna te weven om het aan te wenden voor het maken van warme en gekleurde sjaals voor de winter, of om matten te maken voor de eenvoudige slaapkamers, of ronde, blauwe en stevige rokken met brede rode strepen om de zondagskledij van de meisjes op te vrolijken. Gouden oorringen reikten tot hun schouders en glanzende medailles hingen rond hun nek, een sjaal over hun schouders en een warme muts, om hun hoofden te beschermen, versierd met gouden kralen en gekleurde veders om hun opschik te vervolledigen.

De kledij, die de mensen droegen in onze dagen, had zelf een vleugje weg van eerbaarheid, de eerbied voor de menselijke waardigheid, vertoond door dorpsvrouwen van die dagen! Het is hier goed om even te herinneren aan wat de Heilige Schrift te zeggen heeft over dit onderwerp.

Jahweh, de God, hield hem het volgende voor: “Van alle bomen in de tuin mag je eten, maar niet van de boom van de kennis van goed en kwaad; wanneer je daarvan eet, zul je onherroepelijk sterven.” De vrouw keek naar de boom. Zijn vruchten zagen er heerlijk uit, zij waren een lust voor het oog, en zij vond het aanlokkelijk, dat de boom haar wijsheid zou schenken. Zij plukte een paar vruchten en at ervan. Zij gaf ook wat aan haar man, die bij haar was, en ook hij at ervan. Toen gingen hun beiden de ogen open en merkten ze, dat zij naakt waren. Daarom regen zij vijgenbladeren aan elkaar en maakten er lendenschorten van (...( Toen de man en zijn vrouw God, de Heer, in de koelte van de avondwind door de tuin hoorden wandelen, verborgen zij zich voor hem tussen de bomen. Maar God, de Heer, riep de man: “Waar ben je?” Hij antwoordde: “Ik hoorde U in de tuin en werd bang, omdat ik naakt ben. Daarom verborg ik me.”

“Wie heeft je verteld, dat je naakt bent? Heb je soms gegeten van de boom waarvan Ik je verboden had te eten?” De mens antwoordde: “De vrouw, die U hebt gemaakt om mij terzijde te staan, heeft mij vruchten van de boom gegeven en toen heb ik ervan gegeten. (...(”

Toen zei Jahweh, de God, tot de man: “Je hebt geluisterd naar je vrouw, gegeten van de boom, die Ik je had verboden. Vervloekt is de akker om wat jij hebt gedaan, zwoegen zul je om ervan te eten, je hele leven lang. Dorens en distels zullen er groeien, toch moet je van zijn gewassen leven. Zweten zul je voor je brood, totdat je terugkeert tot de aarde, waaruit je bent genomen, want stof ben je, en tot stof zul je terugkeren. (...(”

God, de Heer, maakte voor de mens en zijn vrouw kleren van dierenvellen en trok hen die aan. (Genesis 2, 16-17 en 3, 6-21)

Deze Heilige tekst toont ons, dat God de lichamen bedekte die zichzelf hadden, door de zonde, hadden ontdaan van de kledij van genade. Om deze reden moeten wij onszelf welvoeglijk, zedig en met waardigheid kleden. Zij, die onwelvoeglijk gekleed lopen, zijn een prikkel tot de zonde en zijn zo niet allen verantwoordelijk voor hun eigen zonden, maar eveneens voor de zonden, die anderen begaan omwille van hen. Denk na over het uiterlijk en als het onwelvoeglijk is en de wereld volgt dit alsof het wet is, dan is het een list van de duivel, een handige val waarmee de duivel zielen vangt, op dezelfde wijze als jagers hun prooi vangen in de wouden en de velden.

God gaf ons de kledij niet als een versiering om de menselijke pronkzucht en lichtzinnigheid te voeden. Neen! Hij gaf het ons als een bescherming tegen de zonde, als een teken van boete en straf voor onze begane zonden, alsmede om ons aan Zijn wetten te herinneren aan welke wij verplicht zijn te gehoorzamen.

Laat ons beginnen met te onderzoeken hoe het een teken van zonde en straf is voor de begane zonde en een bescherming tegen de verleiding. De Heilige Schrift vertelt ons dat, Adam en Eva probeerden zichzelf te bedekken met vijgenbladeren, maar God zag dat dit niet voldoende was, omdat de Heilige Schrift ons vertelt: “Hij maakte voor de man en zijn vrouw kleren van dierenvellen en trok hen die aan.” (Genesis 3, 21)

Hierop volgt er een beschrijving van de straf en de boete, die wordt opgelegd omwille van de zonde: “Daarom stuurde Hij de mens weg uit de tuin van Eden om de aarde te gaan bewerken, waaruit hij was genomen” (Genesis 3, 23) en dit “totdat je terugkeert tot de aarde, waaruit je bent genomen, want stof ben je, tot stof keer je terug.” (Genesis 2, 17). Ja, uw lichaam zal afsterven, omdat u hebt gezondigd en de wet van uw God hebt overtreden. Maar erger nog zal uw ziel voor eeuwig verloren zijn, tenzij u berouw hebt en boete doet. U zult sterven als u uw levenswijze niet verandert en niet terugkeert tot het gehoorzamen naar de wet van uw God.

Merk echter op, dat het niet enkel voor deze twee redenen is (straf en boete voor onze zonden) dat God ons heeft gekleed, maar dat het eveneens tot andere doelen strekt. Naast een bescherming tegen de zonde, is de zedige kledij, die wij moeten dragen, een teken, dat ons onderscheidt van het gangbare immorele gedrag en ons toelaat om voor de wereld ware getuigen te zijn van Christus.

Het kleden dient eveneens om ons te herinneren aan de wetten van God en aan onze ernstige verplichting om deze te gehoorzamen. In feite vroeg God aan de mensen om hun kledij te bedekken met duidelijke tekenen, die hen doen herinneren aan Zijn Heilige Geboden. “Zeg tegen de Israëlieten, dat zij en al hun nakomelingen aan de zoom van hun kleren kwastjes moeten bevestigen waarin een blauwpurperen draad verwerkt is. Bij het zien van die kwastjes zullen jullie herinnerd worden aan alle geboden van de Heer, zodat jullie die naleven en Mij niet ontrouw worden door de begeerten van je hart en je ogen te volgen.” (Numeri 15, 38-39)

Laat ons bekijken wat God hier bedoelt: “De kwastjes van uw kledij zullen dienen om u te herinneren aan de geboden van de Heer, om hen niet ontrouw te zijn naar uw eigen hart en ogen, waartoe u geneigd bent om deze te volgen, zodat wij onszelf niet toelaten om gevangen te worden door de verleidingen van het vlees, de duivel en de wereld. De kwastjes in de tekst hebben zonder enige twijfel betrekking op enige soort versiering, maar dan in overeenstemming met de eerbaarheid van de menselijke persoon, met welvoeglijkheid of kortom met zedelijkheid, die ons alert maakt om de Gods geboden na te leven.

Laat ons tenslotte nadenken over de uitdrukking, die God gebruikt: “en al hun nakomelingen.” Dit doet ons denken, dat God niet alleen sprak over de redding van de Israëlieten. Wat Hij zei heeft betrekking op zowel ons, vandaag, als op hen, die na ons zullen komen, in de betekenis en met de bijzondere bedoeling, dat wij niet uit het oog zouden verliezen, dat wij de dingen moeten eerbiedigen, zoals God ze heeft geschapen. Omdat de Wet door God tot ons komt en niet verandert. De wet is onveranderlijk, zoals Hijzelf onveranderlijk is.

Het is de Heer zelf, die ons dit vertelt in het Evangelie: “Denk niet, dat Ik gekomen ben om de Wet of de Profeten af te schaffen. Ik ben niet gekomen om ze af te schaffen, maar om ze tot vervulling te brengen. Ik verzeker jullie: zolang de hemel en de aarde bestaan, blijft elke jota, elke titel in de wet van kracht, totdat alles gebeurd zal zijn.” (Mat. 5: 17-18) Wie deze onderhoudt, zal worden gered, wie dit niet doet, zal worden veroordeeld.

Als wij nu terugkeren naar het gedeelte uit het boek Genesis over de straffen voor de zonden van onze eerste ouders, laat ons dan niet verdergaan zonder even stil te zijn om na te denken over een andere straf, die God oplegt als straf voor onze zonden: “Zweten zul je voor je brood, totdat je terugkeert tot de aarde, waaruit je bent genomen: stof ben je, tot stof keer je terug. En de Heer stuurde de mens weg uit de tuin van Eden om de aarde te gaan bewerken, waaruit hij was genomen.” (Gen. 3: 19-23)

Het is een werkstraf. Wij zullen allen moeten werken, met het zweet op ons voorhoofd, om ons brood te kunnen eten. Het is een plicht waar niemand omheen kan, want de wet van het werk heeft betrekking op iedereen: de rijken en de armen, de wijzen en de dwazen, de meerderen en de ondergeschikten.

Maar werken wij eigenlijk wel in een geest van boete? Of met andere woorden, tot herstel van onze zonden? In een geest van herstel en liefdadigheid voor onze naaste? Zo ja, dan verlenen wij de volle kracht aan het eerste en het grootste gebod: “U zult de Heer, uw God liefhebben met geheel uw hart en met het geheel uw ziel, met geheel uw geest en uw zult uw naaste liefhebben zoals uzelf.” (Mat. 22: 37-39(

De engel Raphaël zei tot Tobit: “Toen jij, Tobit, bad, en toen Sara bad, was ik het, die jullie gebeden voor de troon van de Heer bracht. Toen je de doden begroef, deed ik dat eveneens.” (Tobit 12: 12) Zal ons werk dan bekleed zijn met liefdadigheid, en aldus waardig om aan de Heer op te offeren, zoals het gebed?

Beste pelgrims, als wij door het werk, dat wij doen en door het leven, dat wij leiden, heilzame boete kunnen offeren aan God, en als wij hierdoor de Hemel en de Redding kunnen winnen, waarom zouden wij dan verloren willen gaan?

Laat ons nu terugkeren naar de familie, waar ik jullie over vertelde. Aanvankelijk groeien, in het leven van een herder, de kinderen op en ontwikkelen zij de zuivere lucht van de velden en ruiken de geuren op van de gewone bloemen op de velden, de heide, de rozemarijn en de doornstruik, die groeien in het heester, de lavendel en de pijnbomen, de eucalyptussen, die de heuveltoppen kronen, de steeneiken, de eiken en de olijfbomen, die de hellingen oplopen en de enorme kastanjelaars en fruitbomen, die in de velden en boomgaarden groeien.

In deze oase wordt de stilte enkel doorbroken door het vrolijke tsjilpen van de vogels, die rond de toppen van de bomen vliegen. Er is ook het zachte kirren van de tortelduif en het zingen van de hop, die zijn nest bewaakt, het klokkend geluid van de patrijs tussen de rotsen te midden van de korenvelden, en het duiken van de zwaluwen, en de koekoek, die overkomt tijdens de zomermaanden, om het gezwinde rennen van de vossen en de hazen niet te vergeten, als er iemand de ondergroei betreedt, en de dappere konijnen, die zich verbergen tussen de hagen.

Met de vroege, frisse ochtendbries, leven de kinderen gelukkig tussen het gekraak van de zware karren, die dienen om de oogst naar huis te brengen, de muziek van de veldwerkers met hun harmonica’s en gitaren, het zingen van de jonge mannen en vrouwen, die in groep terugkeren na het verzamelen van olijven en druiven en het geluid van de kippen in de stallingen van de nabijgelegen dorpen en de kerkklokken, die het Angelus spelen.

Omgeven door de betovering van de natuur, leven hun onschuldige zielen met hun intuïtie naar het verlangen van het bovennatuurlijke, gedreven door de genade, die nog rijker en bekoorlijker is. Dan, als de zon ondergaat achter de pijnbomen, brengen zij hun blatende kudde terug, waarna zij dicht in het zicht van hun ouders, die het nooit moe worden om hen te kussen om zo hun genegenheid en liefde te tonen, spelen en rennen. Op deze wijze schijnen hun zuivere zielen als het licht van de zon en hun lachende ogen zijn zo helder als het kristalwater van een bron. Enkel de Hemel houdt nog een grotere hoop in voor hen: het is het geluk, die hen doet opwaarts kijken en hen een nog zuiverder glimlach geven, alsof zij op zoek zijn naar de meest kostbare schat. Hun zielen bidden en ‘s nachts rusten zij vredevol in de armen van hun ouders en slapen onverstoord zoals hen zonder zorgen.

Ik denk, lieve pelgrims, dat ik nu al uw vragen heb beantwoord over de familieachtergrond van de drie nederige herderskinderen, die God uitkoos om Zijn Boodschap door hen aan jullie door te geven. Besluit echter helemaal niet, dat, door wat ik jullie heb verteld, er geen tekortkomingen waren omwille van menselijke zwakheden.

Laat mij nu, in ruil voor mijn antwoorden op uw vragen, sommigen vragen aan u stellen. Als uw eigen huizen niet beter zijn, zijn ze dan minstens zo goed als de twee huizen, die ik zojuist heb beschreven? Is uw huis gezegend met het Sacrament van het Huwelijk?

Hebt u aanvaard en bent u er nog steeds toe bereid om elk leven te aanvaarden, dat God u toevertrouwt? Onthoud dat afstand doen van hen, tegen de wet van God is, die ons in het vijfde gebod heeft verteld: “U zult niet doden en wie doodt zal onderworpen worden aan het oordeel.” (Mt. 5:21)

Houdt u zich aan uw huwelijksbeloften, die u aan elkander hebt beloofd, voor God? Ook dit wordt van u vereist door de Wet van God, als deze zegt: “Wees kuis.” Dit komt zowel voor in het zesde als in het negende gebod, dat Jezus als volgt uitlegt: “U zult geen overspel plegen (...) En Ik zeg zelfs: iedereen, die naar een vrouw kijkt en haar begeert, heeft in zijn hart al overspel met haar gepleegd (Mt. 5: 27-28) en ook God zegt: “Leg geen valse eed af, voor de Heer gedane geloften moeten worden ingelost.” (Mt. 5:33)

Let u er voorzichtig op, dat uw kinderen worden gedoopt om hen zo tot Christen te maken en uit hun zielen de smet van de erfzonde te verwijderen en hen zo erfgenamen van het Koninkrijk der Hemelen te maken? Ook dit is ons door God voorgeschreven: “Trek heel de wereld rond en maak aan ieder schepsel het goede nieuws bekend. Wie gelooft en gedoopt is zal worden gered, maar wie niet gelooft zal worden veroordeeld.” (Marcus 16: 15-16). Dit gebod legt waarachtig een grote verantwoordelijkheid op de schouders van de ouders. Zij, die hen het doopsel ontzeggen, stellen hun kinderen bloot aan het afsluiten van de weg naar het geluk, iets veel erger dan het verliezen van alle bezittingen ter wereld. Jawel, inderdaad, want niets kan worden vergeleken met het Opperste Goede van het Eeuwige Leven. En wie kan er verzekeren, dat zijn kinderen dit zullen meemaken als u hen zo’n belangrijke gebeurtenis ontzegt?

Wie gelooft en gedoopt is zal worden gered. Een pasgeboren kind kan geen daden van geloof uit zichzelf stellen, maar de waarde van de gave van het geloof wordt in de ziel geprent als een der vruchten van het Sacrament van het Doopsel, dat het kind zuivert en bevrijdt van smet van de erfzonde, en het waardig maakt voor het eeuwig geluk. Ik leg er de nadruk op om uzelf niet verantwoordelijk te maken door onbezorgdheid of door gebrek aan geloof en hen zo te weerhouden van het grootse geluk van de Hemel. De waarheid is dat, als u hen verliest (en ik hoop en smeek eerlijk tot God om zulke dingen niet toe te laten), dat dit een andere eeuwige bestraffing betekent voor u.

Om nu van onderwerp te veranderen. Houdt u zich aan het derde gebed van de Wet van God, dat van ons vereist om Zon- en Feestdagen, als dagen van verbintenis te beschouwen? Doet u dit door u te onthouden van zwaar werk en door naar de Heilige Mis te gaan? Weet, dat God in de Heilige Schrift zegt: “Zes dagen mag je werken, maar de zevende dag is het sabbat, een dag van volstrekte rust, die aan de Heer gewijd is (Ex. 31:15).” Let op de uitdrukking, die God hier gebruikt: “een dag toegewijd aan de Heer,” of “een dag, die niet mag besteed worden aan nutteloze dingen of onwettig genot, in ontucht of enige andere zonde.” Zon- en Feestdagen zijn er om ons dichter bij God te brengen door deel te nemen aan de Eucharistie en andere toewijdingen, door goede boeken te lezen, die ons meer kennis bijbrengen van God en Zijn Wetten, zodat wij ze beter kunnen volbrengen. Ons inlaten met heilzaam vermaak, dat ons toelaat om ons lichamelijk en geestelijk te herladen. Enkel op deze wijze kunnen wij een goed geweten hebben en zeker zijn van het vervullen van de Wet van God.

Draagt u er zorg voor, dat uw kinderen met de kennis van God en Zijn wetten worden grootgebracht? Plaats goed in uw gedachten, dat ook dit een heilige plicht is en deel uitmaakt van de opdracht, die God heeft toevertrouwd aan de ouders, zoals ons is voorgeschreven door de Heilige Schrift: Wanneer uw kinderen u later vragen: “Wat betekenen al die bepalingen en wetten en regels, die de Heer, onze God, u heeft voorgehouden,” antwoordt dan “Opdat het ons goed zou gaan en Hij ons leven sparen, zoals Hij tot nu toe heeft gedaan en als wij voor het oog van de Heer, onze God, deze geboden altijd naleven, zoals Hij ons heeft opgedragen, zal het ons ten goede worden aangerekend.” (Deut. 6: 20, 24-25)

Jezus, de Goddelijke Meester ontweek geen vragen, die Hem gesteld werden over Gods wetten, zelfs wanneer ze waren gesteld om Hem in de val de lokken, zoals “Meester, welk is het grootste van alle geboden?” Jezus antwoordde: “Heb de Heer, uw God, lief met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw verstand. Dat is het grootste en eerste gebod. Het tweede is daaraan gelijk: Heb uw naaste lief als uzelf. Deze twee geboden zijn de grondslag van alles wat er in de Wet en de Profeten staat.”

En het boek Deuteronomium laat ons geen enkele twijfel achter: “Houd de geboden, die Ik u vandaag opleg, steeds in gedachten. Prent ze uw kinderen in en spreek er steeds over, thuis en onderweg, als u naar bed gaat en als u opstaat. Draag ze als een teken om uw arm en als een band op uw voorhoofd. Schrijf ze op de deurposten van uw huis en op de poorten van de stad.” (Deut. 6: 6-9) In deze woorden zullen de ouders en de kun kinderen hun eeuwig geluk vinden: “Hadden zij altijd maar zo’n verlangen om mij te vereren en mijn geboden na te leven. Voor eeuwig zou het hun en hun kinderen goed gaan.” (Deut. 5: 29)

Deze woorden omschrijven nauwkeurig de opdracht, die God heeft toevertrouwd aan de ouders in de opvoeding van hun kinderen. De ouders zijn de eerste opvoeders van de kinderen. Het is in hun vaders arm en hun moeders schoot, wanneer zij nog onschuldig zijn, dat de kleine kinderen de Heilige naam van God moeten leren uitspreken en hun zuivere handen in gebed naar de Hemel moeten richten, kinderlijk moeten leren lachen naar het beeld van hun Hemelse Vader en hun Hemelse Moeder.

Het zijn de ouders, die hun kinderen moeten leiden op het rechtvaardige pad van Gods Wet en hen toevertrouwen, in overeenstemming met hun middelen en omstandigheden, aan bekwame leraars, die hen niet wegleiden van het pad waarop ze geplaatst zijn. Wat is anders het voordeel van een grote kennis als zij hiermee hun onsterfelijke zielen verliezen? Door hun ziel te verliezen, verliezen zij alles, omdat ons leven hier op aarde in een flits voorbijgaat, terwijl de eeuwigheid onveranderlijk in ons verblijft!

Ongetwijfeld is de menselijke wetenschap, met al de kennis, die zij bevat, goed, vooral wanneer zij door wijze mensen gestuurd wordt, om de grootsheid van de kracht, de wijsheid en de goedheid der kennis ons een diepe menselijkheid bijbrengt, zodat wij er ons van bewust worden, dat zelfs, na zoveel moeite en studie, de meest geleerde mensen er steeds nog niet in zijn geslaagd om zelfs één van de ontelbare schoonheden te begrijpen, die van de almachtige, scheppende handen van de Heer komen.

En zo moet elk huis de eerste school zijn van de kinderen, waar zij God leren kennen en dichter tot Hem komen door middel van de sacramenten en het gebed, waar zij leren om zichzelf voor te bereiden op hun Eerste Communie, niet alleen door de voorschriften van Gods Wetten te leren, maar eveneens door het levendig geloof, de sterke hoop en de vurige liefdadigheid bij hen in te prenten, die op jonge leeftijd, gegrift in hun zielen, in hen zal blijven vertoeven als een licht om hun stappen te leiden doorheen hun leven. Op deze wijze zullen de kinderen gelukkig zijn en zal het Brood der Engelen het voedsel zijn, dat hen zal sterken: “Dit is het brood dat neerdaalde uit de Hemel (...) hij die ervan eet zal voor eeuwig leven.” (Johannes 6: 58)

Wanneer u deze regels leest, lieve bedevaarders, zullen sommigen onder u zich afvragen wat dit allemaal van doen heeft met de Boodschap of met de stemming rond Fatima. Sta me toe u te zeggen, dat dit er alles mee te maken heeft, daar de Boodschap in haar geheel een oproep is om Gods wet na te leven. Ik denk, dat het dankzij dit feit is, dat deze families de goddelijke wetten hebben onderhouden, en dit ondanks hun onvermijdelijke zwakheden van menselijke aard, die over hen die blik van de oneindige barmhartigheid van God bracht. Geloofd zij Onze Heer Jezus Christus! Ave Maria!

De Engelbewaarder

De beschrijving van de twee families maken duidelijk, dat het vurige Christenen waren. Nochtans waren zij verre van bekwaam om enig onderscheid van mystiek te maken uit de kinderen, noch enige verheven spiritualiteit, zoals duidelijk blijkt uit de Fatima verschijningen.

Voortaan zal alles wat zou geschieden enkel en volledig van God komen.

Na op de eerste vraag te hebben geantwoord, zal ik nu pogen te antwoorden op de tweede vraag, welke mij trouwens het meest is gesteld geweest: “Vertel ons, Zuster, wat er precies gebeurde tijdens de eerste verschijning, tijdens dewelke weinig of niets werd gezegd?”

Het moet in 1914 of in 1915 geweest zijn, kort nadat ik de hoede kreeg over de kudde schapen van mijn ouders, omdat ik reeds het leven was begonnen van een nederige herderin, samen met de andere kinderen van uit de omgeving, toen wij verrast werden door een Verschijning, die ons voor een compleet raadsel plaatste. Op een dag bevonden wij ons op de glooiingen van de heuvel, die gekend staat als de “Cabeco,” toen wij iets waarnamen als een witte wolk in de vorm van een menselijk wezen, dat uit de hemel neerdaalde en langzaam voor ons passeerde, boven de bomen, tot beneden de vallei aan onze voeten, alsof het om onze aandacht vroeg door er onze ogen op geconcentreerd te houden.

Sommigen onder de meisjes vertelden hun ouders wat zij hadden gezien, maar ik deed niets anders dan bevestigen wat de anderen hadden gezegd. Er zijn mij vele vragen gesteld over deze verschijning, die zich meerdere malen, op verschillende plaatsen herhaalde. Mijn antwoord vandaag is hetzelfde als dat van toen: ik wist niet wat het was, noch wat het betekende. Maar ik bleef achter met een innerlijke overtuiging, die ik niet wens te verbergen en die me zei, dat het mijn Engelbewaarder was. Misschien dat hij op deze wijze en zonder te spreken, wenste, dat ik zijn aanwezigheid voelde om zo de zielen voor te bereiden voor de vervulling van Gods bedoelingen.

Tot nu toe wenste ik niet om nog meer te vertellen over deze verschijningen dan ik hoefde te vertellen om op te vragen te kunnen antwoorden, die mij werden gesteld. Vandaag doe ik dit echter, niet met de bedoeling om te bevestigen of het al dan niet de Engelbewaarder was, maar om u te vertellen, dat Engelbewaarders werkelijk bestaan, en dat zij door God zijn geschapen om Hem te dienen, te aanbidden, te loven en te prijzen. Het ik eveneens zeker, dat God, in Zijn overvloedige goedheid en barmhartigheid aan ieder van ons een Engelbewaarder heeft toevertrouwd om ons te begeleiden, te helpen en om over ons te waken.

Ik vertel u dit zonder omwegen, niet alleen, omdat het mij gegeven was om dit alles te kunnen waarnemen, want zonder dit gebeuren zouden mijn woorden weinig overtuigend klinken. Ik vertel u, dat God ons in de sacrale bladzijden van het Oude en het Nieuwe Testament heeft willen inwijden. U bent vrij om al dan niet te geloven wat ik zeg, maar men kan de woorden van God, vervat in de Heilige Schrift niet ontkennen. Laat ons daarom sommige uittreksels van ervan dichterbij bekijken, waarin God aan ons de waarheid onthuld over de Engelbewaarders.

Toen Mozes de woestijn doortrok om het volk van God naar het Beloofde Land te leiden, zei de Heer tot Hem: “Ik stuur een engel voor jullie uit om je op je tocht te beschermen en je naar de plaats te brengen, die ik voor jullie bestemd heb. Neem je voor hem in acht, gehoorzaam hem zonder tegenspreken, want hij handelt in mijn Naam en zou jullie je opstandigheid niet vergeven.” (Exodus 23: 20-21)

En de Heilige Schrift vertelt ons, dat wat er met Jacob gebeurde toen er gehoorzaamheid aan zijn ouders gewenst werd om zo te ontsnappen aan de te verwachten gewelddadige tegenzet van zijn broer Esau, toen hij naar Paddan-Aram vertrok: “Op zijn tocht kwam hij bij een plaats waar hij bleef overnachten, omdat de zon al was ondergegaan. Hij pakte een van de stenen, die daar lagen, legde die onder zijn hoofd en ging op die plaats liggen slapen. Toen kreeg hij een droom. Hij zag een ladder, die op de aarde stond en helemaal tot de hemel reikte, en daarlangs zag hij Gods engelen omhooggaan en afdalen. Ook zag hij de Heer bij zich staan, die zei: “Ik ben de Heer, de God van je voorvader Abraham en de God van Isaak. Het land waarop je nu ligt te slapen zal ik aan jou en je nakomelingen geven. Je zult zo veel nakomelingen krijgen als er stof op de aarde is. Je gebied zal zich uitbreiden naar het westen en het oosten, naar het noorden en het zuiden. Alle volken op aarde zullen wensen zo gezegend te worden als jij en je nakomelingen.” (Genesis 28: 11-14)

Ik heb eveneens diverse verklaarders van de Heilige Schrift horen zeggen, dat God met zijn aartsvaders of ouderen sprak door middel van dromen, zoals Hij tot de profeten sprak door middel van visioenen. Het moet zo gegaan zijn, want indien dromen enkel dromen zouden zijn, zou er geen enkele reden zijn om er zoveel belang aan te hechten, noch zou er zijn verwezenlijkt wat er zich ten tijde van Jacob voltrok.

Hetzelfde vinden wij terug in het leven van de Heilige Jozef en de drie Wijzen, zoals het Evangelie ons vertelt. Toen de Wijzen vertrokken, verscheen er, in een droom, een Engel van de Heer aan Jozef en zei de Engel: “Sta op, neem het Kind en Zijn Moeder en vlucht naar Egypte en blijf tot wanneer Ik het u zeg, want Herodes is op zoek naar het Kind om het te doden.” En hij stond op en nam het Kind en Zijn Moeder en vertrok tijdens de nacht naar Egypte. (Mat. 2: 13-14)

Met betrekking tot de drie Wijzen omschrijft dezelfde Evangelist wat er gebeurde: “Toen Jezus geboren was in Bethlehem in Judea, tijdens de regering van Herodes, kwamen er magiërs uit het Oosten in Jeruzalem aan. Zij vroegen: “Waar is de pasgeboren koning van de Joden? (...) Daarop riep Herodes in het geheim de magiërs bij zich. Hij wilde precies van hen weten wanneer de ster zichtbaar geworden was, en stuurde hen vervolgens naar Betlehem met de woorden: “Stel een nauwkeurig onderzoek in naar het Kind en stuur mij een bericht zodra u het gevonden hebt (...) Nadat zij geluisterd hadden naar wat de koning hun opdroeg, gingen zij op weg (...) Zij gingen het huis binnen en vonden het Kind met Maria, zijn Moeder. Zij wierpen zich neer om het eer te bewijzen. (...) Nadat zij in een droom waren gewaarschuwd om niet naar Herodes terug te gaan, reisden zij via een andere route terug naar hun land. (...) Daarop gaf hij de opdracht om in Bethlehem en de wijde omgeving alle jongetjes van twee jaar en jonger om te brengen.” (Mat. 2: 1-16)

Verstandige en geleerde mensen, zoals de drie Wijzen, zouden zeker niet geneigd zijn om zomaar louter in dromen te geloven of toelaten zich door deze dromen te laten leiden als ware openbaringen en van bovennatuurlijke aard. Des te meer, omdat dromen, vergeleken met openbaringen, een verschil van waarde hebben tussen dag en nacht. Waar dromen ons verwarren en met vage herinneringen, of wat er ook mee wordt bedoeld, achterlaten, blijven openbaringen onuitwisbaar in ons geheugen gegrift en zijn ze veel duidelijker dan zelfs ook maar een gewoon gesprek, dat wij hebben met om het even welk persoon.

Een dergelijke zekerheid moet destijds ook gegrift geweest zijn in het geheugen van de drie Wijzen en van de Heilige Jozef. Anders zouden zij niet zoveel belang hebben gehecht aan een droom door Onze Lieve Vrouw te dwingen midden in de nacht op te staan om naar een vreemd land te vertrekken met een klein Kind in haar armen en zonder haar de tijd te gunnen om voorbereidselen te treffen of zich van enig transport te verzekeren.

Bijkomend aan de dingen, die zojuist zijn beschreven, beschrijft de Heilige Schrift vele andere feiten, die het bestaan bewijzen van Engelen en hoe God hen zendt, soms als boodschappers, andere keren als helpers of zelfs verdedigers. Hier zijn nog enkele uittreksels uit de Heilige Schrift: Jacob trok verder. Plotseling verschenen er engelen van God op zijn weg. “Een leger van God!” riep Jacob uit toen hij hen zag! (...) Maar zelf bleef hij achter, helemaal alleen, en er worstelde iemand met hem totdat de dag aanbrak. (...) Jacob vroeg: “Zeg me toch hoe u heet.” Maar hij kreeg ten antwoord: “Waarom vraag je naar mijn naam?” Toen zegende die ander hem daar. Jacob noemde die plaats Peniël, “want,” zei hij, “ik heb oog in oog gestaan met God en ben toch in leven gebleven.” (Genesis 32: 2-3, 30-31)

Op een dag, toen Onze Heer tot Zijn leerlingen sprak, zei Hij hen: “Waak ervoor ook maar een van deze geringen te verachten. Want Ik zeg jullie: hun Engelen in de hemel aanschouwen onophoudelijk het gelaat van mijn hemelse Vader.” (Mt. 18: 10)

En de Heilige Lucas verwijst naar meerdere tussenkomsten door de Engelen, wanneer hij de gebeurtenissen beschrijft over de aankondiging en de geboorte van het Goddelijk Woord en Zijn voorganger, Johannes De Doper, toen de afdeling van Zacharias eens aan de beurt was om de priesterdienst te vervullen. (...) Opeens verscheen hem een Engel van de Heer, die aan de rechterkant van het reukofferaltaar stond. Zacharias schrok hevig bij het zien van de Engel en hij werd door angst overvallen. Maar de Engel zei tegen hem: “Wees niet bang, Zacharias, je gebed is verhoord: je vrouw Elisabeth zal je een zoon baren, en je moet hem Johannes noemen.” (Lucas 1: 8, 11-13)

In de zesde maand zond God de engel Gabriël naar de stad Nazareth in Galilea, naar een maagd (...) en de naam van de maagd was Maria. En hij ging haar huis binnen en zei: “Gegroet Maria, je bent begenadigd, de Heer is met je. (...) Wees niet bang, Maria, God heeft je zijn gunst geschonken. De heilige Geest zal over je komen en de kracht van de Allerhoogste zal je als een schaduw bedekken. Daarom zal het Kind, dat geboren wordt, heilig worden genoemd en Zoon van God.” (Lucas 1: 26-27, 30, 35)

Tegen dat de tijd zijn doel had bereikt, was de Zoon van Maria geboren in de stad van David, Bethlehem. Niet ver daarvandaan brachten herders de nacht door in het veld, zij hielden de wacht bij hun kudde. Opeens stond er een engel van de Heer bij hen en werden zij omgeven door het stralende licht van de Heer, zodat zij hevig schrokken. De engel zei tegen hen: “Wees niet bang, want ik kom jullie goed nieuws brengen, dat het hele volk met grote vreugde zal vervullen: vandaag is in de stad van David jullie Redder geboren. Hij is de Messias, de Heer.” (...) En plotseling voegde zich bij de engel een groot hemels leger dat God prees met de woorden: “Eer aan God in de hoogste hemel en vrede op aarde voor alle mensen, die Hij liefheeft” (Lucas 2: 8-11 en 13-14)

Maar reeds helemaal in het begin van de Heilige Schrift, wat ik reeds vernoemd heb, en vele andere bladzijden, wordt er bewezen, dat Engelen werkelijk bestaan en ook het doel waarvoor God hen heeft geschapen, wat precies hetzelfde doel is waarom Hij ons heeft geschapen: “om Hem te dienen, te eren, en te aanbidden.”

Laat ons na deze bedenkingen de Psalm zingen: “Omdat u toevlucht hebt gezocht tot de Heer, en verblijft in het Hart van de Almachtige, Hij vertrouwt je toe aan zijn Engelen, die over je waken waar je ook gaat. Hun handen zullen je dragen, je voet zul je niet stoten aan een steen. Zal het kwaad je niet bereiken, geen plaag je tent ooit treffen” (Ps. 91/90, 9-12)

Met deze waarheden in gedachten, lijkt het ons niet zo vreemd, dat God opnieuw heeft gekozen om van ons een van Zijn Engelen te maken, om zo een andere oproep aan ons te richten om aan Zijn Wet te gehoorzamen en ons aan het doel te herinneren waarvoor wij zijn geschapen.

De oproep tot geloof

Ik wens nu terug te keren naar de boodschap van de Goede God, en naar de drie nederige, kleine herdertje van de Cova de Ira, om nogmaals te overtuigen in Zijn bestendige Fatima. Het zeggen van “Fatima-bedevaarder” is hetzelfde zeggen als “bedevaarder van de Vrede.” Er is mij verteld, dat er een taal bestaat waarin het woord “Fatima” vrede betekent. Wij verlangen allen naar vredevolle dagen om zo in vrede te kunnen leven. Maar deze vrede kan niet worden bereikt zonder de Wet van God aan te nemen als de norm om onze stappen te leiden. Nu is de volledige boodschap van Fatima een oproep om aandachtig te zijn aan Zijn Goddelijk Wet en om deze reden overlopen wij alles stap voor stap en tekent het voor ons de weg uit, die wij moeten begaan.

Toen de Verschijningen begonnen, kende ik deze Wet niet, maar had ik er enkel een beperkt en heel vaag idee over, niet meer dan enig ander onschuldig kind, zoals ik toen was, dat nog niet kon lezen of schrijven en in een plaats leefde zoals mijn thuis, heel ver verwijderd van enige opvoeding en ontwikkeling. Daarenboven en ondanks dat ik later in meer ontwikkelde kringen leefde, moet ik bekennen, dat ik deze kennis enkel heel langzaam heb verworven, door het licht, dat God mij schonk. Eigenlijk mocht ik maar pas de Heilige Schrift lezen lang nadat deze gebeurtenissen hadden plaatsgevonden, en nadat ik erover geschreven had. Enkel dan begon ik de ware betekenis van de boodschap te verstaan, alhoewel het mij gegeven was om het vroeger te begrijpen, maar op een minder concrete wijze.

Mijn God, ik geloof

De eerste oproep van de boodschap. Het was in de lente van 1916. Ten minste, dat denk ik, omdat ik in die tijd, als kind, mijn hoofd niet volpropte met data en het zelfs mogelijk is, dat ik niet weet welke datum van de maand het was! Op een dag rond die tijd bevonden de drie herderinnetjes zich op de glooiingen van de heuvel, die gekend staat als de “Cabeco,” onder een rots, die “Loca” werd genoemd, toen zij op enige afstand een jongeman zagen naderen, die uit licht scheen te zijn gemaakt. Toen hij nabij kwam, zei hij: “Wees niet bevreesd. Ik ben de Engel van de Vrede. Bid met mij.” Toen knielden wij neer op de grond en boog hij zich diep, tot zijn voorhoofd de aarde raakte en hij de volgende woorden drie maal herhaalde: “Mijn God, ik geloof in U, ik aanbid U, ik vestig mijn hoop op U en ik hou van U. Ik vraag vergiffenis voor al diegenen, die niet in U geloven, U niet aanbidden, niet in U hopen en U niet liefhebben.” Hierop zei hij: “Bid bijgevolg: de Harten van Jezus en Maria zijn aandachtig voor de stem van uw verzoeken.”

De eerste oproep, die God, door Zijn Boodschapper tot ons richt is bijgevolg de oproep tot geloof: “Mijn God, ik geloof.” Geloof is de basis van het volledige spirituele leven. Het is door het geloof, dat wij in het bestaan van God geloven, in Zijn kracht, in Zijn wijsheid, Zijn barmhartigheid, Zijn vergevingsgezindheid en Zijn Vaderlijke liefde.

Het is door het geloof, dat wij in Gods Kerk, door Jezus gesticht, geloven, alsmede in de leer van de Kerk, aan ons overgedragen en waardoor wij zullen worden gered.

Het is het licht van het geloof, dat onze stappen leidt, op de smalle weg naar de Hemel.

Het is door het geloof, dat wij in anderen Jezus Christus zien en hen liefhebben, dienen en helpen wanneer zij onze hulp nodig hebben.

En het is ook ons geloof, dat ons verzekert, dat God met ons is en dat Zijn ogen steeds op ons zijn gericht. Zijn ogen van Licht, almachtig en groots, die strekken tot overal en die alles zien en alle dingen doordringen met de enige zuiver kracht van de Goddelijke Zon, vergelijkbaar met de zon, die wij zien en die ons opwarmt. Maar onze zon is hierbij maar een bleke weerspiegeling, een breekbare straal, uitgezonden van het Licht van het Enorme Wezen, dat God is.

Wat ik zojuist heb gezegd is niet nieuws. De Heilige Apostel Johannes heeft dit reeds gezegd in het begin van zijn Evangelie: “In het begin was het Woord, het Woord was bij God en het Woord was God. Het was in het begin bij God. Alles is erdoor ontstaan en zonder dit is niets ontstaan van wat bestaat. In het Woord was leven en het leven was het licht voor de mensen. Het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet in haar macht gekregen.” (Joh. 1: 1-15) De Heilige Johannes spreekt tot ons over een “Eeuwig zijn van het Woord van God.” Hij vertelt ons, dat alles door Hem is geschapen en dat er niets ontstaat zonder Hem. In zijn macht, goedheid en onmetelijke wijsheid, schenkt Hij ons alle geschenken, die nodig zijn voor het bestaan ervan. Van nu af hangt alles van Hem af en zonder Hem kan niets verder blijven bestaan.

De Heilige Johannes sprak van het Licht van God en zegt ons dat dit Licht, ons Leven is: “In het Woord was leven en het leven was het licht voor de mensen.” Voortaan is ons leven een vonk van God, die in ons schijnt. Het kwam van God en het moet terugkeren tot God, tenzij de zonde het leven wegdrijft.

Deze waarheden openen de paden van het licht voor ons. Het is aan ons of deze al dan niet te volgen. Alles wat bestaat is een openbaring van God, van zijn vooruitziende en bevrijdende, scheppende werk.

Laat niemand, in onze dagen, nu de wetenschap veel vooruitgang heeft gemaakt, wanneer moedige mensen op de Maan zijn geweest en de wereld zich verheugt in zo vele vooruitgang, de Naam vergeten van de grootsheid van de Ontwerper, die alle werelden schiep, naar dewelke zij reeds zo lang verlangen om te bestuderen.

Laat mij u iets vertellen wat mij enkele jaren geleden overkwam. Wij hadden het nieuws gehoord over twee astronauten, die onderweg waren naar de maan, maar die in hun opzet faalden. Ik ging buiten in de tuin met de bedoeling om tot aan het beeld te gaan van het Onbevlekte Hart van Maria, dat wij hier vereren. Terwijl ik door de deur stapte, wachtte ik een ogenblik en staarde ik naar de bijen uit een bijenkorf in de nabijheid. Zij waren vurig bezig! Toen bemerkte ik een mier, die van één van de fijne draden kroop van een spinnenweb, in een poging om tot aan de honing te raken. Maar net toen keerde er een bij, vol met pollen, terug en botste tegen de draad aan waardoor deze brak en de mier gefrustreerd achterbleef op de grond.

Toen dacht ik aan de drie astronauten in de ruimte (Apollo 13), en ik kreeg medelijden met hen en ik dacht: deze mier valt op de grond en de bij vliegt triomfantelijk de korf in met de vruchten van haar werk. De twee waren een inbeelding van de menselijke kracht en kennis, naast de kracht en kennis van God.

Hoeveel onderzoekswerk, berekeningen, energie en opofferingen hebben de mensen aangewend in een poging om een voet te zetten op Maan, die enkel is ontstaan door één enkele wil van God. Hij heeft ze daar geplaatst en houdt ze daar, steeds in dezelfde positie, steeds het pad volgend, dat God heeft uitgetekend en dat voor zolang God dit wil. En dit geldt niet enkel voor de maan. Hetzelfde is waar voor alle andere sterren, gekend of niet gekend, die door de ruimte reizen op plaatsen waar de mens enkel maar kan van dromen om er te raken. Hier zien wij dus de grootsheid van God en de machteloosheid van de mensen naast elkaar.

Met deze kennis in gedachten, nam ik Mijn Rozenkrans en ging ik naar beneden, naar het beeld van Onze Lieve Vrouw, om er te bidden en Haar te vragen, dat de astronauten de genade zou worden verleend om veilig terug te keren op de grond en het hart van hun familie, ondanks dat God hen niet de genade had verleend om de maan te exploiteren.

Maar het geloof bestaat niet louter uit het geloven in het bestaan van God, Zijn macht en in Zijn wijsheid. In feite heeft het vele overige aspecten in diverse richtingen, en onze volle aanhankelijkheid moet zich uitstrekken in hun uiterste uiteinden.

Het woord van God, vervat in de Heilige Schrift, is een onthulling, die wij niet mogen, noch kunnen ontkennen, omdat het Jezus zelf is die ons het Evangelie vertelt: “Ik spreek niet namens mezelf als Ik tegen jullie spreek, maar de Vader die in Mij blijft, doet zijn werk door Mij. Geloof Me: Ik ben in de Vader en de Vader is in Mij. Als je Mij niet gelooft, geloof het dan om wat Hij doet.” (Joh. 14: 10-11)

Wij zien, dat Jezus onze aandacht richt op Zijn werken, omdat wat een persoon doet, getuigt van wie hij is en bevestigt wat hij zegt. Daarom antwoordde Jezus, toen Johannes de Doper zijn volgelingen tot Jezus zond om Hem te vragen of Hij de Messias was of dat zij dienden te wachten op iemand anders: “Zeg tegen Johannes wat jullie horen en zien: blinden kunnen weer zien en verlamden weer lopen, mensen met melaatsheid worden gereinigd en doven kunnen weer horen, doden worden opgewekt en aan armen wordt het goede nieuws bekendgemaakt.” (Mat. 11: 4-5)

Zoals niemand dan God mirakels kan verrichten, wendt Jezus deze aan om Zijn Woord en Zijn Kracht van het Leven te bevestigen: “Waarachtig, Ik verzeker u: wie luistert naar wat Ik zeg en Hem gelooft die Mij gezonden heeft, heeft eeuwig leven. Over hem wordt geen oordeel uitgesproken, hij is van de dood overgegaan naar het leven.” (Joh. 5:24)

Zo zien we, dat het woord van Jezus Christus het woord van God is, omdat Jezus Christus gelijk is aan de Vader in alle opzichten en zegt: “Ik en de Vader zijn één.” (Joh. 10:30) Jezus Christus is waarlijk de Zoon van God, die mens wordt in de schoot van de Maagd Maria door de Heilige Geest: “De heilige Geest zal over je komen en de kracht van de Allerhoogste zal je als een schaduw bedekken. Daarom zal het Kind dat geboren wordt, heilig worden genoemd en Zoon van God.” (Lucas 1:35)

Toen de Aartsengel Gabriël deze woorden bij de Aankondiging tot Maria richtte, verkondigde Hij de Goddelijkheid van de Zoon, die als menselijk vlees in Haar schoot zou worden opgenomen en geboren worden om Zichzelf gelijk te maken aan ons, zichtbaar voor onze ogen en om zo het werk van onze verlossing te kunnen vervullen.

Zodoende is Jezus Christus zowel waarachtig God als Mens. Zijn woord is het eeuwige leven voor hen, die er naar luisteren en het ten uitvoer brengen. Dit woord verwerpen is hetzelfde als zijn eigen zin van de veroordeling uitkerven, want de Heer zegt ons: “Als iemand mijn woorden hoort maar ze niet bewaart, zal Ik niet over hem oordelen. Ik ben immers niet gekomen om over de wereld te oordelen, maar om de wereld te redden. Wie Mij afwijst en mijn woorden niet aanneemt, heeft al een rechter: alles wat Ik gezegd heb zal op de laatste dag over hem oordelen. Ik heb niet namens Mezelf gesproken, maar de Vader, die Mij gezonden heeft, heeft Mij opgedragen wat Ik moest zeggen en hoe Ik moest spreken. Ik weet, dat zijn opdracht eeuwig leven betekent. Alles wat Ik zeg, zeg Ik zoals de Vader het Mij verteld heeft.”

Eerder reeds had Hij gezegd: “De Geest maakt levend, het lichaam dient tot niets. Wat Ik gezegd heb is geest en leven.” (Joh. 6:63) Het Woord van Christus is het Woord van de Vader: “De Vader, die Mij gezonden heeft, heeft Mij opgedragen wat Ik moest zeggen en hoe Ik moest spreken.” (Joh. 12: 49b) En zo kwam Christus in deze wereld, niet om de Wet van God te vernietigen, maar om ze te vervullen, het te vervolmaken het aan ons uit te leggen in haar ware betekenis en hoe wij het moeten begrijpen en uitvoeren. Hier zijn Zijn woorden: “Denk niet, dat Ik gekomen ben om de Wet of de Profeten af te schaffen. Ik ben niet gekomen om ze af te schaffen, maar om ze tot vervulling te brengen.” (Mat. 5: 17)

Toen kwamen er vanuit Jeruzalem Farizeeën en Schriftgeleerden naar Jezus. Zij vroegen hem: “Waarom overtreden uw leerlingen de tradities van onze voorouders? Zij wassen hun handen niet voor zij hun brood eten.” Hij gaf hun ten antwoord: “En waarom overtreedt u het gebod van God, alleen om uw eigen traditie in stand te houden? Want God heeft gezegd: “Toon eerbied voor uw vader en moeder,” en ook: “Wie zijn vader of moeder vervloekt, moet ter dood gebracht worden.” Maar u leert: “Wie tegen zijn vader of moeder zegt: Alles wat van mij is en voor u van nut had kunnen zijn, bestem ik tot offergave,” die hoeft zijn ouders geen eerbied te tonen. Zo ontkracht u het woord van God uit eerbied voor uw eigen traditie. Huichelaars, wat is Jesaja’s profetie toch toepasselijk op u: “Dit volk eert mij met de lippen, maar hun hart is ver van Mij. Tevergeefs vereren zij Mij, want zij onderwijzen hun eigen leer, voorschriften van mensen.” (Mattheus 15: 1-9)

Deze weg toont duidelijk de omvang van hoe de wet van de rechtvaardigheid en de liefdadigheid worden vervormd, daar waar deze van ons eerst en vooral vereist om ons naaste, zowel als onze ouders te helpen. En het is zowel juist, welwillend en nodig voor ons om anderen te helpen. Dit is wat Jezus ons onderwees, toen Hij zei: Als u begrepen had wat bedoeld wordt met: “Barmhartigheid wil Ik, geen offers,” dan zou u geen onschuldigen hebben veroordeeld. (Mat. 12: 7)

Hieruit kunnen wij afleiden hoe nodig het was om Gods Wet te verduidelijken, omdat de mensen ze verkeerd interpreteerden. Wij kregen deze opheldering en verduidelijking door Christus, die tot ons was gezonden door de Vader en zo tot ons kan zeggen: “Waarachtig, Ik verzeker u: wie luistert naar wat Ik zeg en Hem gelooft, die Mij gezonden heeft, heeft eeuwig leven. Over hem wordt geen oordeel uitgesproken: hij is van de dood overgegaan naar het leven.” (Joh. 5: 24)

Zijn onderricht is precies en juist. Maar om het woord van Jezus Christus ten uitvoer te brengen, moeten wij het kennen en in Hem geloven. Hoe kunnen wij een Wet vervullen, als wij deze niet kennen, of als wij niet geloven in de Ware, die het verkondigd heeft? En zo is het noodzakelijk om de persoon van Jezus Christus te kennen. In de wereld bestaan er ongelukkigerwijze ook, die zichzelf geleerd noemen, maar die weinig of niets kennen van Gods Wetten. Erger nog, mensen vechten deze Wetten dikwijls aan, niet, omdat zij deze niet zouden kennen, maar omdat zij deze als een hindernis zien voor hun eigen verstoorde driften, door hun gebrek aan rechtvaardigheid en liefdadigheid. Nochtans zijn het Gods Wetten waarover wij ons het meest bekommerd moeten zijn om deze te kennen, omdat het door deze Wetten is, dat wij ofwel gered ofwel veroordeeld zullen worden.

Dan zijn er nog anderen die, in feite de Wetten van God wel kennen, maar hen juist andersom verklaren dan dat wat Christus zei en zo geloven, dat zij op deze wijze de wanorde van hun eigen ontregelde houding rechtvaardigen en daarbij grote schade berokkenen aan zichzelf en aan hun naasten, die zij misleiden door hun eigen slechte voorbeeld, uiterlijk en misleidende woorden. Hen zijn dezen waarover Jezus Christus zei: “Laat ze toch, die blinde blindengeleiders! Als de ene blinde de andere leidt, vallen zij samen in een kuil.” (Mattheus 15: 14)

Daarom moeten wij op onze hoede blijven, maar door de regel toe te passen, die Jezus ons gaf, kunnen wij deze herkennen aan hun vruchten: “Een goede boom brengt geen slechte vruchten voort, en evenmin brengt een slechte boom goede vruchten voort. Elke boom kun je aan zijn vruchten kennen, want van distels pluk je geen vijgen en van doornstruiken geen druiven. Een goed mens brengt uit de goede schatkamer van zijn hart het goede voort, maar een slecht mens brengt uit zijn slechte schatkamer het kwade voort, want waar het hart vol van is daar loopt de mond van over.” (Lucas 6: 43-45). Dit is de geldende regel, die ons door Christus is gegeven: door de vruchten te onderzoeken van hen, die zichzelf voorstellen als onze gidsen in onze levenswijze en door te zien of deze al dan niet in overeenstemming zijn met de leer van de ware Kerk van God, gesticht door Jezus Christus en die de gave van onfeilbaarheid bezit in het herkennen en verklaren van de Waarheid van Christus, met de hulp van de Heilige Geest: “Dan zal Ik de Vader vragen jullie een andere Pleitbezorger te geven, die altijd bij je zal zijn: de Geest van de waarheid. De wereld kan hem niet ontvangen, want zij ziet Hem niet en kent hem niet. Jullie kennen hem wel, want Hij woont in jullie en zal in jullie blijven.” (Joh. 14: 16-17) Deze belofte, door Jezus gemaakt aan Zijn Kerk, geeft ons een absolute zekerheid van de wijze waarop wij het geloof moeten behandelen, en welke voor ons is uitgetekend door de Kerk van Christus en daar de Kerk, op Haar beurt, wordt geleid door de Heilige Geest, is het de Heilige Geest, die tot ons spreekt door de mond van de Kerk.

De volgende vraag werd mij meerdere malen gesteld: “Hoe kunnen wij de ware Kerk van Christus kennen?”

De theologen, die deze dingen bestuderen zullen wel bekwamer zijn dan ik, die arm en onwetend ben, om een antwoord op deze vraag te geven. Ik zou er zelfs geen poging toe doen, ware het niet, dat de Heilige Schrift bestaat om deze zaak nader toe te lichten.

De Heilige Mattheüs beschrijft ons hoe Jezus Christus, wanneer Hij Zich met Zijn Apostelen in de streek van Caesarea Filippi (het huidige Banias aan de voet van de Hermonberg op de Golanhoogten) was aangekomen, nadat zij het meer waren overgestoken om er de Meester te gaan halen, die hen had gewaarschuwd tegen de valse leer van de Farizeeërs, die in Hem niet geloofden: Toen vroeg hij hun: “En wie ben Ik volgens jullie?” “U bent de Messias, de Zoon van de levende God,” antwoordde Simon Petrus. Daarop zei Jezus tegen hem: “Gelukkig ben je, Simon Bar-Jona, want dit is je niet door mensen van vlees en bloed geopenbaard, maar door mijn Vader in de hemel. En Ik zeg je: jij bent Petrus, de rots waarop Ik mijn Kerk zal bouwen, en de poorten van het dodenrijk zullen haar niet kunnen overweldigen. (Mat. 16: 15-19)

En zo werd Petrus door Jezus Christus als Hoofd en Leider van Zijn Kerk op aarde aangesteld, met alle macht tot regeren, het geven van instructies en directieven, onder begeleiding en eeuwige hulp van de Heilige Geest, en het was om deze reden dat de Goddelijke Meester hem de gave van “onfeilbaarheid” gaf. Indien dit niet het geval zou geweest zijn, zou Jezus Christus zeker niet hebben kunnen beloven, dat wat ook zijn vertegenwoordiger op aarde deed in Zijn Naam, zou bekrachtigd worden in de Hemel.

Wij weten allen hoe man en vrouw, louter schepselen als zij zijn, het voorwerp zijn van tekortkomingen en onderhevig zijn aan fouten, vandaar is het de door Jezus Christus beloofde begeleiding van de Heilige Geest, die voor ons zijn onfeilbaarheid verzekert: wat jullie Mij horen zeggen, zijn niet mijn woorden, maar de woorden van de Vader door wie Ik gezonden ben. Dit alles zeg Ik tegen jullie nu Ik nog bij jullie ben. Later zal de Pleitbezorger, de heilige Geest, die de Vader jullie namens mij zal zenden, jullie alles duidelijk maken en alles in herinnering brengen wat Ik tegen jullie gezegd heb. (Joh. 14: 24-26) en verder gaande over hetzelfde onderwerp, zegt de Heer eveneens: Wanneer de pleitbezorger komt, die Ik van de Vader naar jullie zal zenden, de Geest van de waarheid, die van de Vader komt, zal die over mij getuigen.” (Joh. 15: 26) en de Geest van de waarheid zal jullie, wanneer Hij komt, de weg wijzen naar de volle waarheid.” (Joh. 16: 13)

Aldus is de onfeilbaarheid van de Kerk voor ons verzekerd door de woorden van Christus, die de Waarheid is: Ik ben de weg, de waarheid en het leven. Niemand kan bij de Vader komen dan door mij.” (Joh. 14: 6) Onze weg is het Woord van Christus, toevertrouwd aan zijn Kerk, onder de begeleiding van de Heilige Geest.

Maar uw vragen gingen verder dan dat: Welke onder de verschillende Kerken, die zichzelf Christen noemen, is de vroegste en de ware?”

Zoals wij gezien hebben koos Jezus Christus de Heilige Petrus uit tot Leider van Zijn Kerk op aarde. Hij vertrouwde hem de waarborg van zijn onderricht toe, om verder te onderrichten met al dezen, die verenigd zouden blijven met Hem in hetzelfde geloof, dezelfde hoop en dezelfde liefdadigheid.

De Heilige Johannes vertelt ons, dat Jezus hen op een dag, na de Verrijzenis, opwachtte op het strand, nadat Zijn apostelen waren gaan vissen, en dat Hij hen een maaltijd van gegrilde vis en brood gaf toen zij uit de boot stapten: “Simon, zoon van Johannes, heb je Mij lief, meer dan de anderen hier?” Petrus antwoordde: “Ja, Heer, U weet, dat ik van U houd.” Hij zei: “Weid mijn lammeren.” Nog eens vroeg hij: “Simon, zoon van Johannes, heb je Mij lief?” Hij antwoordde: “Ja, Heer, U weet, dat ik van U houd.” Jezus zei: “Hoed mijn schapen,” en voor de derde maal vroeg Hij hem: “Simon, zoon van Johannes, houd je van Me?” Petrus (...) zei: “Heer, U weet alles, U weet toch dat ik van U houd.” Jezus zei: “Weid mijn schapen.” (Joh. 21: 15-17)

En zo vertrouwde Jezus aan de Heilige Petrus de zorg toe van Zijn kudde, die Zijn Kerk is, de schapen en de lammeren en de herders. Vandaar is de ware Kerk van Christus gebouwd op al diegenen wie verenigd blijven met Petrus door hetzelfde geloof, dezelfde hoop en dezelfde liefde voor Christus. God is Liefde en om deze reden ontlokt Hij van Zijn Vertegenwoordiger een drievoudige verklaring van Liefde.

In werkelijkheid is de Kerk van God, de Kerk van Liefdadigheid, van Liefde. Het was precies dat wat Jezus Christus van Zijn Vader vroeg, kort voordat Hij Zichzelf gaf voor ons bij Zijn dood: “Vader, U hebt hen aan Mij geschonken, laat hen dan zijn waar Ik ben. Ik bid niet alleen voor hen, maar voor allen, die door hun verkondiging in Mij geloven. Laat hen allen één zijn, Vader. Zoals U in Mij bent en Ik in U, laat hen zo ook in Ons zijn, opdat de wereld gelooft, dat U Mij hebt gezonden. Ik heb hen laten delen in de grootheid, die U mij gegeven hebt, opdat zij één zijn zoals Wij: Ik in hen en U in Mij. Dan zullen zij volkomen één zijn en zal de wereld begrijpen, dat U Mij hebt gezonden, en dat U hen liefhad zoals U Mij liefhad.” (Joh. 17: 11: 20-24a)

Wij zien, dat Jezus niet enkel voor de Apostelen en hun opvolgers tot de Vader bidt. En waarvoor bidt Hij tot Zijn Vader? Opdat de volgelingen van Zijn Kerk verenigd als één zouden mogen blijven: “Ik bid niet alleen voor hen, maar voor allen, die door hun verkondiging in Mij geloven, opdat de wereld gelooft, dat U Mij hebt gezonden en dat U hen liefhad, zoals U Mij liefhad, zodat zij volmaakt één mogen worden.

Met deze woorden onthult Jezus aan ons de aard van de eenheid van Zijn enige Kerk. Eén enkele éénheid, die geen verdeeldheid toelaat: de eer, die U Mij hebt gegeven, heb Ik aan hen gegeven, zodat zij één zouden zijn zoals Wij verenigd zijn. Verenigd in hetzelfde geloof, dezelfde hoop en dezelfde liefdadigheid.

Vóór dit gebed tot Zijn Vader, had Jezus reeds lange tijd tot zijn leerlingen gesproken. Op een bepaald ogenblik zei Hij tot hen: “Blijf in Mij, dan blijf Ik in jullie. Een rank, die niet aan de wijnstok blijft, kan uit zichzelf geen vrucht dragen. Zo kunnen jullie geen vrucht dragen als jullie niet in Mij blijven. Ik ben de wijnstok en jullie zijn de ranken. Als iemand in Mij blijft en Ik in hem, zal hij veel vrucht dragen. Maar zonder Mij kun je niets doen. Wie niet in mij blijft wordt weggegooid als een wijnrank en verdort. Hij wordt met andere ranken verzameld, in het vuur gegooid en verbrand. (Joh. 15: 4-6)

Met deze beeldspraak van de wijnstok en de ranken, zien wij dan de leden van Zijn Mystieke Lichaam, dat de Kerk is, afhankelijk zijn van hun vereniging met Christus. Hij is het hoofd van de Kerk in de persoon van Zijn vertegenwoordiging, en wij zijn Zijn leden. Hij is de wijnstok en wij de ranken. Als een rank gescheiden is van de wijnstok, zal hij geen vrucht dragen. Als wij ons, op een dergelijke wijze van de ware wijnstok, die Christus is, scheiden, en zo ophouden om gevoed te worden door het sap van zijn genade, maar, als wij ons bekleden met de waardigheid van Christus, waarmee wij Zijn waardigheid kunnen vergroten en werken voor een toename van Zijn waardigheid in de leden van Zijn Mystieke Lichaam, zodat ieder van ons achtenswaardiger zou worden. Om dit te bereiken moeten wij onszelf ten volle aan de Heer geven in een geloof, hoop en liefde. Ave Maria!

Bron blog: Chris De Bodt